Niet verleende partnervrijstelling niet in strijd met EU-recht

Het hof oordeelt dat de gehuwde belanghebbende die samenwoonde met haar moeder geen recht heeft op de partnervrijstelling. Het niet verlenen van die vrijstelling is niet in strijd met art. 1 EP. Ook is geen sprake van een individuele, buitensporige last. 

Mevrouw A overleed in 2013. Zij was ongehuwd weduwe en woonde sinds 1997 samen met haar gehuwde dochter B en haar gezin. B is de enige erfgenaam. De inspecteur heeft B een aanslag erfbelasting opgelegd. B vraagt om toepassing van de partnervrijstelling, maar de inspecteur is het daar niet mee eens. In dit bericht leest u de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat B geen recht heeft op de partnervrijstelling.

In hoger beroep is in geschil of B recht heeft op de partnervrijstelling. Als dat niet het geval is dan is in geschil of het niet verlenen van de vrijstelling in strijd is art. 1 EP, EVRM omdat een ‘fair balance’ tussen het algemeen belang en het individuele belang ontbreekt.

Ook het hof oordeelt dat B niet kwalificeerde als partner van A nu zij gehuwd is. Uit de wetsgeschiedenis concludeert het hof onder meer dat de wetgever de inwonende mantelzorger die is gehuwd met een ander dan degene aan wie zij mantelzorg verleent, niet in aanmerking heeft gebracht voor de hoge partnervrijstelling. Dit, om te voorkomen dat een te ruim gebruik van de hoge vrijstelling wordt gemaakt buiten het geval waarin sprake is van de wederkerige zorgverplichting. Ook brengen uitvoeringsaspecten, gebrek aan controlemogelijkheden en voorkoming van misbruik mee dat het begrip mantelzorg moeilijk kan worden afgebakend, hetgeen de wetgever ertoe heeft gebracht om voor mantelzorgers geen vrijstelling in de Successiewet op te nemen buiten de reeds bestaande vrijstellingen. Het hof komt tot het oordeel dat er op het niveau van de regelgeving geen strijd is met art. 1 EP. Ook is geen sprake van een individuele, buitensporige last. B kon de aanslag erfbelasting voldoen uit banktegoeden van € 36.000 die tot de nalatenschap behoorden. Ook kan een heffing van 8,7% van de belaste verkrijging niet worden gezien als een individuele en buitensporige last (vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1673).

Hof Arnhem-Leeuwarden, 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1694